Mijn boek vordert langzaam, maar gestaag. Woord voor woord, zin voor zin. Schrijven en schrappen, schrappen en nog meer schrijven. Mijn boek is geduldig. Een enkele keer probeert het opdringerig te worden, werkt zelfs wat met de ellebogen, maar over het algemeen is het uiterst beschaafd.
Dat kan ik niet zeggen van mijn korte verhalen. Ze zijn luidruchtig, proberen voor te kruipen en eisen alle aandacht op. Over het algemeen laten ze me maar één keuze: ze zo snel mogelijk opschrijven. Meestal is dat niet zo'n punt. Ik krijg een inval, schrijf het verhaal in een tot drie dagen uit en heb mijn handen weer vrij voor mijn boek. Zoveel invallen heb ik nou ook weer niet.
Tot een paar weken geleden. Ik kreeg een idee, schreef een verhaal, had nauwelijks de laatste letter op papier en daar kwam het volgende verhaal al. En het volgende. En nog een. Voor ik het wist, zat ik midden in een verkeersopstopping. Tijd om politieagent te spelen. Jullie twee: niet vechten. Jij daar: ophouden met claxonneren. Jullie komen allemaal aan de beurt, maar niet tegelijk. Gewoon netjes wachten.
Ze gehoorzamen, maar onder protest. Ik kan ze zachtjes horen morren. Het interesseert ze niet dat ik ook nog andere dingen te doen heb: ze willen gehoord worden. Nu. Dus schrijf ik me de blaren op mijn vingers om zo snel mogelijk van ze af te zijn. Want erg trouw zijn ze niet: zodra ze op papier staan, zijn ze mij alweer vergeten.
En mijn boek? Het vraagt bescheiden om aandacht, maar ik doe net of ik de opgestoken vinger niet zie en ik negeer het schuldgevoel. De branieschoppers laten me weinig keuze.